Aartsbisschop Joris Vercammen over de Goede Week

Boeiende lezing en uitleg

Op 28 maart 2012 gaf Aartsbisschop Joris Vercammen een lezing en uitleg over het Vieren van de Goede Week. De Goede Week is een grote klacht: ‘Waarom hebt Gij mij verlaten, maar ook een tijd van vertrouwen’. In de Heilige Week wordt door het klagen heen de goedheid ervaren. In het lijden worden wij niet alleen gelaten, maar lijden is niet te vermijden. Je moet respect hebben voor degene die lijdt en naast hem gaan staan maar niet wegvluchten (Praxis). De herinnering aan het Jezus’ verhaal leidt tot solidariteit, het is een ’tegenverhaal’ tot ‘glitter’ en ideologie zoals ‘je komt er sterker uit’. Het gaat in de liturgie niet om het uitbeelden van het drama, maar om het centraal staan in God’s solidariteit, om het participeren in Zijn werk. De reddende relatie wordt aangebracht in de liturgie (liturgie = leven), God is gegeven aan de wereld. De Goede Week = geleefd, het geloof is het leven zelf. Het verrijzenis mysterie is geboren in en uit het lijden. De rituele herinnering is meer dan de symbolische expressie in de liturgie, de dynamiek komt op gang, het begint te stromen. Je maakt de oorsprong opnieuw door in je eigen omgeving/context, de kracht van het originele wordt aangeboord. God is de wereld toegenegen, Hij nodigt ons uit om mee te doen. Pasen is de passage van de dood naar het leven (Pesach = overgang). Wij zijn het oorspronkelijke volk van Jezus; wij rouwen om Zijn dood, maar vieren Zijn leven. Aartsbisschop Vercammen eindigt deze boeiende avond met het lezen van een gedeelte uit Filip. 2.

Tot slot leest een van de aanwezigen het gedicht voor van Marinus Nijhof  ‘De Soldaat die Jezus kruisigde’ (1924):

Wij sloegen hem aan ’t kruis. Zijn vingers grepen
Wild om den spijker toen ‘k den hamer hief –
Maar hij zei zacht mijn naam en: ‘Heb mij lief -‘
En ’t groot geheim had ik voorgoed begrepen.

Ik wrong een lach weg dat mijn tanden knarsten,
En werd een gek die bloed van liefde vroeg:
Ik had hem lief – en sloeg en sloeg en sloeg
Den spijker door zijn hand in ’t hout dat barstte.

Nu, als een dwaas, een spijker door mijn hand,
Trek ik een visch – zijn naam, zijn monogram –
In ied’ren muur, in ied’ren balk of stam,
Of in mijn borst of, hurkend, in het zand,

En antwoord als de menschen mij wat vragen:
‘Hij heeft een spijker door mijn hand geslagen.’